Het werkwoord jagen heeft twee verleden tijden: jaagde en joeg. Het heeft onder meer de betekenissen ‘vervolgen om het buit te maken en te doden’ en ‘dwingen om te gaan, drijven, verdrijven’. De zwakke vorm jaagde is het oudst; in de zestiende eeuw kwam de sterke vorm joeg ook in gebruik.

Sommige taalgebruikers hebben er een voorkeur voor om de zwakke vervoeging te gebruiken voor ‘op jacht zijn’, dus: ‘Hij jaagde op hazen.’ De sterke vervoeging gebruiken zij voor ‘wegjagen’, ‘drijven’, bijvoorbeeld in: ‘De boer joeg de kippen uit zijn keuken.’ In sommige taaladviesboeken en in een enkel woordenboek komt (nog) het advies voor om alleen jaagde te gebruiken in de betekenis ‘op jacht zijn’. ‘Hij joeg op hazen’ is echter niet fout.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar

Bel 085 00 28 428 Bel 085 00 28 428

(gebruikelijke belkosten, geen extra kosten)

Of stel je vraag via social media of per mail