De persoonsvorm hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan. Als het onderwerp bijvoorbeeld een enkelvoud is, zoals hij, dan is de persoonsvorm dat ook: hij loopt. Is het onderwerp een meervoud, bijvoorbeeld wij, dan is de persoonsvorm dat ook: wij lopen.

Als het onderwerp bijvoorbeeld ik is (een eerste persoon), past de persoonsvorm zich daaraan aan: ik loop. Is het onderwerp een derde persoon (bijvoorbeeld Daphne), dan past de persoonsvorm zich dááraan aan: Daphne loopt – er komt dus een t bij. 

De persoonsvorm laat ook zien in welke tijd de zin staat: Daphne liep is bijvoorbeeld een verleden tijd.

Hieronder vind je meer voorbeelden van deze aspecten. Op het tabblad ‘Achtergrond’ staan tips om na te gaan of de vorm waarvan je denkt dat het de persoonsvorm is, dat ook echt is.

Enkelvoud of meervoud

De persoonsvorm is nauw verbonden aan het onderwerp van de zin. Als het onderwerp een enkelvoud is, moet de persoonsvorm dat ook zijn. Is het onderwerp een meervoud, dan is de persoonsvorm dat ook.

  • De jongen fietst naar school. (onderwerp (de jongen) en persoonsvorm (fietst) zijn beide enkelvoud)
  • De jongens fietsen naar school. (onderwerp (de jongens) en persoonsvorm (fietsen) zijn beide meervoud)
  • De huidige generatie jongeren is opgegroeid met de mobiele telefoon. (binnen het onderwerp (de huidige generatie jongeren) is generatie de kern; dat is een enkelvoud, dus ook de persoonsvorm is is een enkelvoud)
  • De meeste jongeren zijn verknocht aan hun mobiele telefoon. (onderwerp (de meeste jongeren) en persoonsvorm (zijn) zijn beide meervoud)

Eerste, tweede of derde persoon

Het onderwerp en de persoonsvorm moeten in dezelfde persoon staan. Dat wil zeggen dat ze beide eerste, tweede of derde persoon moeten zijn.

  • Ik ben in de zomer jarig. (onderwerp (ik) en persoonsvorm (ben) zijn beide eerste persoon enkelvoud)
  • Jij bent in de zomer jarig. (tweede persoon enkelvoud)
  • Hij is in de zomer jarig. (derde persoon enkelvoud)
  • Wij zijn in de zomer jarig. (eerste persoon meervoud)

Het verschijnsel dat de persoonsvorm en het onderwerp met elkaar overeenkomen, wordt congruentie genoemd.

Tegenwoordige, toekomende of verleden tijd

Aan de persoonsvorm is ook te zien in welke tijd de zin staat: tegenwoordige, toekomende of verleden tijd.

  • Hij gaat elke dag met de trein naar zijn werk. (tegenwoordige tijd)
  • Mijn oma hield erg van puzzelen. (verleden tijd)
  • De Olympische Spelen van 2024 zullen in Parijs worden gehouden. (toekomende tijd)

De persoonsvorm gaat ook vaak vergezeld van een voltooid deelwoord of een infinitief. Samen geven die werkwoorden informatie over de tijd van de zin:

  • De VVD heeft de verkiezingen gewonnen. (voltooid tegenwoordige tijd)
  • Hij had dat drie weken geleden al gezegd. (voltooid verleden tijd)
  • We zullen volgend jaar naar Frankrijk gaan. (onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd)

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar

Bel 085 00 28 428 Bel 085 00 28 428

(gebruikelijke belkosten, geen extra kosten)

Of stel je vraag via social media of per mail

Controleren of je de persoonsvorm hebt herkend

Er zijn een paar manieren om te controleren of je de persoonsvorm hebt herkend. Je kunt gebruikmaken van het feit dat de persoonsvorm en het onderwerp overeenkomen (allebei enkelvoud of allebei meervoud). Dan maak je van een enkelvoudig onderwerp dat in een zin voorkomt, een meervoud. Of andersom: van een meervoudig onderwerp maak je een enkelvoudig onderwerp. Het werkwoord dat dan meeverandert, is de persoonsvorm. Je kunt de zin ook in een andere tijd proberen te zetten (zonder woorden te schrappen). De werkwoordsvorm die verandert, is de persoonsvorm. Voorbeelden:

  • De VVD heeft de verkiezingen gewonnen.
  • De VVD en D66 hebben de verkiezingen gewonnen. (Het onderwerp is nu meervoud: heeft is meeveranderd in hebben, dus dat is de persoonsvorm.)
  • De VVD had de verkiezingen gewonnen. (Van de voltooid tegenwoordige tijd is een voltooid verleden tijd gemaakt: heeft is veranderd in had en is dus de persoonsvorm van de zin.)

Een andere manier om te controleren of je de persoonsvorm hebt herkend, is de zin vragend maken (een ja/nee-vraag); de persoonsvorm komt dan vooraan in de zin te staan. De persoonsvorm is ook het enige werkwoord dat verschijnt in een bevestigend antwoord op die vraag, beginnend met dat of die. Voorbeelden:

  • Heeft de VVD de verkiezingen gewonnen? (Ja, dat heeft ze.)
  • Had hij dat drie weken geleden al gezegd? (Ja, dat had hij.)
  • Zullen wij volgend jaar naar Frankrijk gaan? (Ja, dat zullen we.)

Samengestelde werkwoorden

Samengestelde werkwoorden zijn in hun geheel de persoonsvorm, ook als ze gescheiden in de zin staan:

  • Boris leidde Ernst de hele tijd af. (Het hele werkwoord is afleiden)
  • Hoe laat kom je thuis? (Het hele werkwoord is thuiskomen)
  • Zij maakt veel gebruik van de AH-bezorgservice. (Het hele werkwoord is gebruikmaken)

Over het ‘wezen’ van de persoonsvorm heeft de Taalprof een interessant stuk geschreven.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!