De basisbetekenis van op is ‘bovenop’. Op drukt dan uit dat iets zich op een hoger punt bevindt of aan de bovenkant of oppervlakte van iets. Vanuit deze betekenis zijn vele andere toepassingen ontstaan.

Plaats

Het voorzetsel op kan de betekenis ‘bovenop’ hebben. Dat kan tamelijk letterlijk zijn, zoals in:

  • Ik stond op een stoel.
  • Ze woont op een eiland.
  • Dat is zalf die je op je handen moet smeren.
  • Kijk maar: het staat op de tube.
  • Ik viel op m’n achterwerk in het zand.

Op kan ook in veel algemenere zin een plaats aanduiden, waarbij je niet meer aan ‘bovenop’ denkt:

  • De knal was op vijfhonderd meter te horen.
  • Wat is er vanavond op tv?
  • Ik heb een afspraak op het stadhuis.
  • Ik was op tijd op het station.
  • Bij ons op Scheveningen is het ’s zomers vaak druk.
  • Morgen gaan we op cursus.
  • Zit jij nog steeds op yoga?
  • Ze schoten in de eerste helft maar drie keer op het doel.
  • Kun jij ons op de piano begeleiden?

Tijd

Op kan ook een moment aanduiden in combinatie met een woord dat een tijdstip aangeeft. Bijvoorbeeld:

  • Ik werk niet op woensdag.
  • Op 1 januari zijn we gesloten.
  • Ik heb op een gegeven moment de verbinding verbroken.

In deze zinnen is eerder ‘na, in reactie op’ bedoeld:

  • Op mijn signaal springen jullie tevoorschijn.
  • Het is op bestelling leverbaar.
  • Deze gebeurtenissen volgden op eerdere voorvallen die avond.

Verder kan op soms een herhaling uitdrukken:

  • Ik heb het je keer op keer verteld.
  • Ze boekten succes op succes.

Verhouding

Op komt ook voor in combinatie met telwoorden. Het drukt dan een soort verhouding uit. Bijvoorbeeld:

  • Een op de tien wereldburgers woont in Afrika.  
  • Je kunt dit een op een overnemen.

Als je op het tabblad ‘Voorbeelden’ hierboven klikt, vind je een lange rij voorbeelden van vaste combinaties met op.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!

Hieronder staan tientallen voorbeelden van vaste combinaties met het voorzetsel op. De combinaties zijn gesorteerd op het kernwoord, bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord (aanspraakmouwslag) of een werkwoord (aandringenlijkenvoorbereiden).

  • aandringen op
  • iemand aankijken op
  • aanmerkingen maken op
  • aanspraak maken op
  • iemand aanspreken op
  • aansturen op
  • een aapje op een stokje
  • op aarde
  • abonneren op
  • op de academie
  • acht geven op
  • achten op
  • op de achterpoten lopen
  • op de achterbank zitten
  • op adem komen
  • op en af
  • afdingen op
  • afgaan op
  • afgeven op
  • afknappen op
  • op afstand
  • afstemmen op
  • antwoorden op
  • attent maken op
  • op avontuur gaan
  • azen op

  • baseren op
  • op bed liggen
  • bedacht zijn op
  • op de been helpen
  • op de been houden
  • op de been zijn
  • het niet begrepen hebben op
  • iets begroten op
  • iemand op zijn/haar bek slaan
  • belust zijn op
  • niet meer op je benen kunnen staan
  • je beraden op
  • berekend zijn op
  • je beroepen op
  • je beroemen op
  • een beroep doen op
  • je beroepen op
  • op zichzelf beschouwd
  • besparen op
  • op je best
  • betrappen op
  • betrekking hebben op
  • op je beurt
  • je bezinnen op
  • bier op fust
  • je blindstaren op
  • op blote voeten lopen
  • bluffen op
  • bogen op
  • boos zijn op
  • op de boot
  • op de bres staan
  • een brief op de bus doen
  • op de bus zitten (vooral in België gangbaar)

  • je concentreren op

  • op een dag, op zekere dag
  • iemand op je dak krijgen
  • doelen op
  • op je donder krijgen
  • ergens donder op zeggen
  • op je dooie gemak
  • tot op de draad versleten
  • op een drafje
  • drinken op
  • op een droogje zitten
  • op de duiten zijn
  • iets op je duimpje kennen

  • op eerbiedige afstand
  • op een eiland
  • op zijn elfendertigst
  •  erop of eronder

  • op de fiets zijn/gaan
  • op de fles gaan
  • op de foto gaan/zetten

  • gebeten zijn op
  • op het gebied van
  • gebrand zijn op
  • op twee gedachten hinken
  • op een gegeven moment/ogenblik
  • op het gehoor
  • gek zijn op
  • alle gekheid op een stokje
  • geld op de bank hebben
  • gelijken op
  • op je gemak
  • het gemunt hebben op
  • gerust zijn op
  • gesteld zijn op
  • op gevoel beslissen
  • op de gevoelige plaat
  • iets op je geweten hebben
  • op gezette tijden
  • iemand op zijn gezicht slaan
  • op goed geluk
  • op goede gronden
  • op goede voet staan
  • op de grendel
  • op de grond stampen
  • gronden op
  • op grote afstand
  • op grote voet leven

  • op een haar (na)
  • geen haar op mijn hoofd
  • je iets op de hals halen
  • iemand op handen dragen
  • iemand op je hand hebben
  • met de hand op het hart
  • happig zijn op
  • iemand op zijn harses slaan
  • iets op je hart hebben
  • ergens iets op tegen hebben
  • het ergens niet op hebben
  • het niet op iemand hebben
  • een held op sokken
  • op hete kolen zitten
  • iemand op de hielen zitten
  • op je hoede zijn
  • op hol raken
  • op je hoofd staan
  • op z’n hoogst
  • tot op zekere hoogte
  • iemand op de hoogte brengen
  • op de hoogte zijn van
  • de hoop op
  • hopen op
  • het houden op

  • ingaan op
  • ingesteld zijn op
  • inspelen op
  • intekenen op
  • op internet
  • invloed hebben/uitoefenen op

  • ergens jacht op maken
  • jaloers zijn op
  • op jaren zijn
  • de juiste persoon op de juiste plaats

  • op kamers wonen
  • kankeren op
  • kans hebben op
  • op kantoor
  • op iets kauwen
  • keer op keer
  • iets op de keper beschouwen
  • ergens kijk op hebben
  • met de kippen op stok gaan
  • je kleden op
  • op klompen
  • op iets knabbelen
  • op je knieën zitten/vallen
  • op de knip
  • ergens (niet) op (kunnen) komen
  • op komst zijn
  • iets op de koop toenemen
  • op een koord dansen
  • iemand op zijn/haar kop geven
  • op de kop laten zitten
  • op de kop af
  • op je kop staan
  • op z’n kop zetten
  • op kousenvoeten
  • kritiek uitoefenen op
  • kwaad zijn op

  • op het laatst
  • een lach op het gelaat/gezicht
  • op een ladder staan
  • op de lange duur
  • op leeftijd zijn
  • op …-jarige leeftijd
  • op een bepaalde leest geschoeid
  • letten op
  • iemand op een leugen betrappen
  • iets op je lever hebben
  • lijken op
  • op één lijn staan met
  • je op je lippen bijten
  • op de loer liggen
  • loeren op
  • erop los leven

  • op de markt
  • midden op de dag
  • mikken op
  • op z’n minst
  • op moeten (opgegeten moeten worden, het toneel op moeten)
  • niet op je mondje gevallen zijn
  • op zekere morgen
  • iemand iets op de mouw spelden
  • iemand op zijn muil slaan
  • op een muziekinstrument spelen

  • de nadruk leggen op
  • de nagel op de kop slaan
  • naijverig zijn op
  • op en neer
  • neerkijken op
  • neerkomen op
  • een bril op je neus zetten
  • op je neus kijken

  • onthalen op
  • je oog hebben laten vallen op
  • iets op het oog hebben
  • een oogje op iemand hebben
  • op je oude dag

  • op een paard zitten/wedden
  • op je paasbest
  • op pad gaan
  • iets op papier hebben/zetten
  • passen op
  • pijlen op je boog hebben
  • de pik op iemand hebben
  • op de plaats rust
  • iemand op zijn/haar plaats zetten
  • dat is niet op zijn plaats
  • op het plein
  • pochen op
  • op je post staan
  • op ieder potje past een dekseltje
  • prat zijn/gaan op
  • op prijs stellen
  • op de proppen komen met
  • op het punt staan om
  • op het punt zijn

  • op je qui-vive zijn

  • op de rand van het graf
  • op alle regels zijn uitzonderingen
  • op reis gaan
  • rekenen op
  • richten op
  • op rijm stellen/zetten

  • op iets sabbelen
  • op schaatsen
  • iets schatten op
  • schelden op
  • schieten op
  • iemand op het schild hijsen/verheffen
  • op schoot hebben
  • op school
  • schoon op zijn
  • iemand op de schouder(s) slaan
  • iemand op de schouders nemen
  • slaan op
  • op slag
  • op slag van elven
  • op slag van rust
  • op sleeptouw nemen
  • op slot doen
  • snoeven op
  • op je sokken
  • de spijker op de kop slaan
  • je spitsen op
  • iets op het spoor zijn/komen
  • op het spoor (als het om treinen gaat)
  • op springen staan
  • ergens op staan
  • staan op
  • op staande voet
  • staat (kunnen) maken op
  • op stal staan
  • je op een standpunt plaatsen
  • op stap
  • op stel en sprong
  • op stelten zetten
  • ergens je stempel op drukken
  • op sterven liggen
  • steunen op
  • stevig op je benen staan
  • op een stoel
  • stoffen/stoefen op (opscheppen)
  • iemand op straat zetten
  • op straffe van
  • studeren op
  • stuiten op
  • op je stuk blijven staan
  • op geen stukken na
  • stuklopen op

  • op tafel komen
  • op je tanden bijten
  • op de tast
  • iets taxeren op
  • op je telefoon kijken/zitten/werken
  • op iemands tenen trappen
  • op je tenen lopen
  • terugkomen op
  • op z’n tijd
  • op til zijn
  • op tilt slaan
  • je toeleggen op
  • toezien op
  • op-en-top
  • iets op touw zetten
  • met de tranen op je wangen
  • trakteren op
  • op de trein/tram zitten (vooral in België gangbaar)
  • op een trommel slaan
  • trots zijn op
  • tuk zijn op

  • uit zijn op
  • uitdraaien op
  • op niets uitlopen
  • uitlopen op
  • uitzicht op
  • op de universiteit

  • varen op
  • geen vat hebben op
  • de verantwoordelijkheid op zich nemen
  • op iemands verantwoording
  • verdacht zijn op
  • vergasten op
  • op verhaal komen
  • verhalen op
  • je verheugen op
  • je verkijken op
  • je (kunnen) verlaten op
  • verliefd zijn op
  • vertrouwen op
  • verzot zijn op
  • ergens de vinger op leggen
  • iemand op de vingers tikken
  • vitten op
  • vlassen op
  • die vlieger gaat niet op
  • vloeken op
  • iemand op de vlucht jagen
  • op gelijke voet staan
  • op volgorde
  • (je) voorbereiden op
  • op voorhand
  • op voorraad
  • je laten voorstaan op
  • vooruitlopen op
  • op voorwaarde van
  • op vrije voeten stellen
  • vroeg op moeten
  • met de vuist op tafel slaan

  • het wagen op
  • op wacht staan
  • wachten op
  • wankel op je benen staan
  • op water en brood
  • op de wc zitten
  • iemand op weg helpen
  • op weg zijn/gaan
  • je op weg begeven
  • op de wereld komen
  • alleen op de wereld zijn
  • op het werk komen
  • op wieltjes lopen/rijden
  • wijn op fust
  • op iets wijzen
  • op dezelfde wijze
  • wijzen op
  • iemand op zijn/haar woord geloven
  • het wordt er niet beter op
  • je wreken op

  • op de x-as
  • op een xylofoon spelen

  • op de y-as
  • op yoga zitten

  • op zak hebben
  • het op de zenuwen hebben/krijgen
  • zien op (‘doelen op’, ‘betrekking hebben op’)
  • op zijn (‘niet meer voorradig zijn’, ‘doodmoe zijn’)
  • ergens je zinnen op zetten
  • zinnen op
  • zinspelen op
  • op z’n ... (Jannekes, Rutgers, De Bruyns, enz.)
  • op z’n … (Frans, Duits, Fries, enz.)
  • op zolder
  • op je zondags gekleed
  • op zwart zaad zitten