Wanneer gebruik je je en wanneer jij?
Je en jij kunnen als onderwerpsvorm meestal door elkaar heen gebruikt worden. Jij gebruiken we als er extra nadruk op ligt: 'Kom jij dat pakje brengen of doet hij dat?' We gebruiken je ook als onbeklemtoonde vorm van jou of jouw: 'Ik heb je gisteren nog in Haarlem gezien', 'Is dat je broertje?' Daarnaast kan je ook gebruikt worden in de betekenis 'men': 'Je leeft niet om te werken.'
De meeste voornaamwoorden kennen naast een volle vorm (zoals jij) ook een gereduceerde (zoals je):
volle vorm | gereduceerde vorm | |
---|---|---|
eerste persoon (ev.) |
ik mij mijn |
'k me m'n |
tweede persoon (ev.) |
jij jou jouw |
je je je |
derde persoon (ev.) |
hij hem zijn zij haar het |
ie, die 'm z'n ze 'r, d'r, ze 't |
eerste persoon (mv.) | wij | we |
tweede persoon (mv.) | jullie | je |
derde persoon (mv.) |
zij hun, hen |
ze 'r, d'r, ze |
Vaak kunnen we zowel de volle als de gereduceerde vorm gebruiken, maar niet altijd. In de volgende zinnen is alleen de volle vorm correct:
- Bedoel je mij of mijn broer?
- Ahmed en jij mogen de slingers ophangen.
- Mijn zus is vier jaar ouder dan hij.
- Jij daar, kom eens hier!
- Wie heeft de snoepjes opgegeten? Hij!
- Op jou kun je altijd rekenen.
- Hij komt altijd te laat.
- Ze hebben zelfs haar uitgenodigd!
- Dus dat is volgens hem niet juist?
Soms kunnen we alleen de gereduceerde vorm gebruiken:
- Is dat je (of jouw) vader? Ja, dat is 'm.
- Dat is je wat!
- Die boeken worden maar niet verkocht. Ze staan al maanden in de winkel.