1

Hun / hen

2

Er / hier / daar / waar + voorzetsel + werkwoord: los of aan elkaar

3

Staande uitdrukkingen: ten alle tijden / te allen tijde

4

Ontleden

5

Verwijswoorden: haar, zijn, hem, het, zij, hij

6

Vind u / vindt u

7

Engelse werkwoorden in het Nederlands (algemene regels)

8

’t Kofschip

9

Lange afstandsloper / langeafstandsloper

10

Naar aanleiding van / na aanleiding van

11

Teveel / te veel

12

Je wil / je wilt

13

Komma: algemene regels

14

D, t of dt (werkwoordspelling)

15

Wat / dat: het boek wat / dat

16

Sowieso / zowiezo (wat is goed?)

17

Getallen in letters of cijfers

18

Aanhalingstekens en andere leestekens

19

Tussen-s: algemene regels

20

Tussen-n: algemene regels

21

De / het: algemene regels

22

Meld u aan / meldt u aan

23

Een aantal collega’s ging / gingen op cursus

24

U hebt / u heeft