Waarom is ‘Hij mag kiezen’ juist? Er hoort hier toch eigenlijk een t achter mag te komen?
In ‘Hij mag kiezen’ is inderdaad alleen mag juist. Hij mag is een uitzondering op de regel ‘stam + t’.
Hij mag, zij mag, iemand mag, het mag – mag is eigenlijk een vreemde vorm, want in de derde persoon enkelvoud wordt in de tegenwoordige tijd bijna altijd een t aan de stam toegevoegd. Vergelijk: ‘Hij verlangt te kiezen’ en ‘Hij weigert te kiezen.’ Hij/zij/het mag is dus een uitzondering. Mogen is een onregelmatig werkwoord.
Hij mag, kan, zal
Mogen lijkt hierin op twee andere werkwoorden: kunnen en zullen. Het is immers ook ‘Hij kan/zal kiezen’, zonder t. En er valt nog iets op: er verschijnt een a in deze persoonsvormen, terwijl die niet in de hele werkwoorden kunnen, mogen en zullen zit.
Jij mag / moogt
Overigens is ook jij mag juist; de vorm jij moogt is sterk verouderd. Jij mag is in gebruik gekomen onder invloed van ik/hij/zij/het mag. Een taal houdt (soms) van efficiëntie: mag als vorm voor álle enkelvoudsvormen (ik/jij/hij/zij/het mag) is bijzonder efficiënt.
Blij met deze uitleg?
Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!
Onstaan van hij mag
De uitzonderingsvormen (hij/zij/het) mag, kan en zal zijn alleen te verklaren vanuit het ontstaan van deze werkwoordsvormen. Bij de werkwoorden mogen, kunnen en zullen is de tegenwoordige tijd ontstaan vanuit een sterke verledentijdsvorm. Bij de meeste sterke werkwoorden kwam vroeger in de enkelvoudsvormen van de verleden tijd een andere klinker voor dan in het meervoud. Zo was het hi bant - si bonden (nu: hij bond - zij bonden). Toen de verledentijdsvormen mag/kan/zal in de loop der tijd de functie van tegenwoordige tijd gingen vervullen, behielden deze enkelvoudsvormen hun a: hij mag/kan/zal. En ze behielden nóg een kenmerk van de verleden tijd bij sterke werkwoorden: er kwam geen t-uitgang achter. (Het is bijvoorbeeld ook hij viel, zij sliep en zij stak, zonder t.)
In de vaktaal worden kunnen, mogen en zullen ‘preteritopresentia’ genoemd: werkwoorden waarvan het presens (= ‘tegenwoordige tijd’) op een sterke preteritumvorm (= ‘verledentijdsvorm’) teruggaat.